Achttien was ik in 1971. Ik stond , of liever, zat voor de klas en vertelde een spannend verhaal aan een derde klas van een basisschool in Echt. Het was destijds op mijn pedagogische academie dé manier om een eerste ervaring op te doen met lesgeven. Een ogenschijnlijk eenvoudige oefening om te leren hoe belangrijk oogcontact met de leerlingen is. Ogen – het visuele feedbackinstrument. Niet blijven hangen bij éen leerling, maar rondkijken en met elke leerling oogcontact maken en tijdens het vertellen letten op de reacties, want dan kon je zien of je verhaal goed overkwam en of je de spanning wist over te brengen. Ik was best zenuwachtig en dat was te horen aan mijn stem, af en toe een beetje hoger dan de bedoeling was, maar de kinderen vonden het een mooi verhaal. Ik herinner me niet meer welk verhaal het was, maar wel de reactie van de lerares. “Hij deed een kuil graven. Dat is fout Nederlands.” Niks ongebruikelijks voor een Limburgse, maar als leraar word je geacht het juiste voorbeeld te geven. Het gebruik van het werkwoord doen als hulpwerkwoord komt in Limburg veel voor. Leonie Cornips, bijzonder hoogleraar Taalcultuur, schreef er een interessant artikel over.
Van je fouten leer je en dat was er dus éen van de velen in mijn aanloop naar het diploma als leerkracht po. Het beurten geven was ook zo’n leerproces. Onderstaande tweet brengt mij terug in de tijd. Hoe leerde ik dat beurten geven?
Opgelet, vinger om te antwoorden is niet het zelfde als bvb frontaal onderwijs. Belangrijk vooral is iedereen te laten denken. https://t.co/SghaBpGDAS
— Pedro De Bruyckere (@thebandb) 7 januari 2017
Ik zie het nog voor me. Ik zit achterin het lokaal en een medestudente geeft les. De klassenplattegrond met de namen van de leerlingen ligt voor me op tafel. Bij elke leerling die een beurt krijgt, plaats ik een kruisje. Aan het einde van de les staan er bij enkele leerlingen meerdere kruisjes en bij sommige leerlingen niet éen. Samen met de leerkracht bespreken we na schooltijd dit overzicht. Waardoor ontstaat dit verschil? “Een beginnersfout”, aldus de leerkracht. Het is duidelijk: als beginner laten we ons sterk beïnvloeden door die opgestoken vingers. We laten ons misleiden. We geven te snel een beurt aan leerlingen die hun wijsvinger in de lucht slingeren en dan ook nog eens driftig met hun arm zwaaien. “Train je in het onthouden welke leerling een beurt heeft gehad en denk erom, leerlingen hebben tijd nodig om na te denken. Wacht even voordat je een beurt geeft”, luidt haar advies. Zo leerden we in de lessen op diverse ‘oefenscholen’ het beurten geven in allerlei varianten. Ik maakte me de verschillende technieken eigen. Veel later kwam daar de hulp van ICT bij, zoals de fruitmachine en de namenkiezer. Een leuke afwisseling. Dat zou een mooi hulpmiddel geweest zijn voor mijn oud-collega. Ik was mentor van een tweedejaars brugklas mavo-havo, begin jaren 90, toen hij tijdens de rapportvergadering voor kerst te berde bracht dat een van mijn leerlingen niet geschikt was voor de havo. Zijn cijfers waren net voldoende voor een havo-advies, maar mijn collega argumenteerde: “Hij doet niet mee in de les, steekt nooit zijn vinger op.” Die jongen kon volgens mij met gemak de havo halen. Een leerling uitdagen, was nog geen gemeengoed. De vraag aan de docent “Hoe los je dat op?”, was not done. Ik gaf de leerling het advies om vooral veel met de arm te zwaaien als een vraag gesteld werd. Het resultaat: bij de eerstvolgende rapportvergadering noteerde mijn collega een duidelijke vooruitgang bij die leerling Of … hoe een wijsvinger iemand bij de neus kan nemen.